De Programmawet II van juli 2016 voorziet in een minimumpercentage voor de voorafbetalingen vanaf het aanslagjaar 2018.
Ingeval geen of ontoereikende voorafbetalingen werden gedaan, wordt op de andere beroepsinkomsten dan de bezoldigingen van loonen weddetrekkenden een belastingvermeerdering toegepast. Deze wordt kwartaal per kwartaal berekend op grond van een basisrentevoet die gelijk is aan het rentetarief van de marginale beleningsfaciliteit van de Europese Centrale Bank op 1 januari van het jaar vóór dat waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd, in voorkomend geval afgerond tot de lagere eenheid.
Die basisrentevoet is sinds 13 november 2013 lager dan 1 pct. en zou bijgevolg steeds moeten worden afgerond naar de lager eenheid, namelijk 0 pct.
Die omstandigheid heeft tot gevolg dat de betrokken belastingplichtigen niet meer voldoende worden aangespoord om het grootste deel van de belasting die zij zullen verschuldigd zijn, te betalen in het tijdperk waarin de belastbare inkomsten worden voortgebracht.
Dat is een budgettair risico dat de Regering, gelet op de huidige conjuncturele toestand, niet kan lopen.
Om aan die toestand het hoofd te bieden stelt de Regering voor artikel 161 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92) te wijzigen zodat de basisrentevoet nooit minder kan bedragen dan 1 pct.
Er wordt voorgesteld geen vermeerdering toe te passen wanneer het berekende bedrag ervan lager is dan 0,5 pct. van de belasting waarop zij is berekend of 50 EUR.
Thans bedraagt dit 1 pct. of 25 EUR.
Inwerkingtreding
Deze wijzigingen treden in werking voor de voorafbetalingen met betrekking tot het aanslagjaar 2018.